De stelling dat de vrijheid van het (christelijk) onderwijs (artikel 23 van de grondwet) vandaag de dag meer dan ooit aangevochten wordt, berust niet op een historische analyse en een actuele kennis van zaken.
Terecht zoeken we de geboorte van het christelijk, c.q. protestants-christelijk onderwijs, in de 19e eeuw. In de 19e eeuw is een grote strijd gestreden om het christelijk onderwijs. Hierop wil ik in dit onderdeel de nadruk laten vallen.
Het menselijk leven ondergaat in de 19e eeuw ondergaat een zeer ingrijpende verandering. Halverwege de 19e eeuw ligt de gemiddelde levensverwachting iets hoger dan in alle eeuwen daaraan voorafgaand, namelijk 35 jaar. Rond 1900 is dat ongeveer 50 jaar.
In 1823 maakte de jurist, politicus en schrijver Jacob van Lennep (1802-1868) met zijn studiegenoot Dirk van Hogendorp een voetreis door de noordelijke, protestante Nederlanden.
In de noordelijke Nederlanden (Nederland) wonen rond 1800 2 miljoen mensen, rond 1850 3 miljoen mensen en in 1900 5 miljoen. In 1850 werkte bijna 50% van de beroepsbevolking in de landbouw, in 1900 een derde deel ((31%).
In de steden behoorde 10% van de “huizen” tot de categorie van kelderwoningen Textielarbeiders, diamantbewerkers, wevers en anderen wonen en werken in tochtige huizen en vochtige zolders in de verstikkende rook van de vuurputten.
Nederland krijgt na de Franse tijd een constitutionele monarchie. In juridische zin zijn de standen afgeschaft en geldt voor iedereen gelijkstelling voor de wet.
Nederland was in het begin van de 19e eeuw te vergelijken met een ontwikkelingsland.
Zeker vergeleken met het buitenland is de politieke geschiedenis van de Republiek in het Ancien Régime (1588-1995) betrekkelijk stabiel te noemen.
Een belangrijke ontwikkeling was de zogenaamde “revolutie van het woord”.
Het is evenwel niet terecht de Nederlandse Verlichting uitsluitend in verband te brengen met het ongeloof.
Rond 1800 was de alfabetiseringsgraad gestegen tot ruim twee derde dele van de bevolking.
De staatkundige, economische en sociaal-culturele omwenteling aan het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw veroorzaakte een ingrijpende omkeer voor het onderwijs in ons land.
De invloed van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen op het onderwijs was via de schoolmeesters en de verplichte schoolboeken zeer groot.
Gedurende het grootste deel van de 19e eeuw ging tweederde tot driekwart van de kinderen naar de lager school.
De Hervormde kerk liet in de eerste helft van de 19e eeuw de school aan haar lot over.
Nu van zowel de staat als de kerk de bestuurlijke structuur één geworden was, zou ook de inwendige cultuur van kerk, staat en school één dienen te worden.
Toen de kerk het initiatief tot verzet niet heeft willen en kunnen nemen, hebben anderen dat gedaan.
In de Tweede Kamer in dubbel getal op 27 augustus 1840 bijeen, drong Groen van Prinsterer op herziening van de grondwet.
De Koninklijke Besluiten die hierna verschenen, veranderden echter niets aan de wet van 1806: het openbaar en anti-leerstellige onderwijs diende op te leiden tot alle ‘christelijke en maatschappelijke deugden’.
De plaatselijke, gemeentelijke besturen waren in hoofdzaak liberaal en werkten de autorisatie voor de oprichting van een bijzondere school doorgaans tegen.
De Hervormde Kerk was echter - zoals betoogd – veelal lauw ten opzichte van het bijzonder onderwijs.
Van der Bruggen vond dat de staat en de kerk geschieden en de school neutraal moest zijn.
De liberaal Kappeyne van de Copello sprak in 1874 al over invoering van de leerplicht.
In de loop van de volgende jaren werd aan de voorwaarden voor subsidiering van het bijzonder onderwijs meer en meer voldaan.