De inhoud van de chronologie van de website staat voor een deel hieronder. Let wel op deze website staan niet alle belangrijke jaartallen/ontwikkelingen/gebeurtenissen (bijv. 1757). Daarom hieronder een aantal aanvullingen.
1801/1803/1806
De eerste landelijke lager-onderwijswetten. De wet van 1806 verschilt niet wezenlijk van die van 1801 en 1803, maar is het meest bekend geworden omdat deze wet tot 1858 gehandhaafd bleef. Deze wet was het eindpunt van een ontwikkeling vanaf 1795 waarbij het onderwijs steeds meer een taak werd van de centrale overheid. De wet Van der Ende zorgde voor een einde aan de situatie waarbij de scholen vooral een zaak waren van de Gereformeerde kerk. Alle lagere scholen werden "gemengde scholen". Weliswaar bood zij de ruimte om bijzondere scholen op te richten, maar die zouden dan niet ten laste van de staatskas kunnen komen.
De wet bepaalde dat het onderwijs diende op te leiden tot "christelijke en maatschappelijke deugden" (art. 22). Braafheid en deugdzaamheid voerden de boventoon in het onderwijs.
1848
In de nieuwe Grondwet wordt het recht op vrijheid van onderwijs vastgelegd. Het zwaartepunt blijft liggen bij de door de overheid bekostigde openbare scholen. De Grondwet 1848 was het geesteskind van de liberaal J.R. Thorbecke. In artikel 194 wordt gesproken over het onderwijs. "Het openbaar onderwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg der Regering. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoende openbaar lager onderwijs gegeven.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen."
1857
Onderwijswet Van der Brugghen handhaving van de gemengde school die het christendom toeliet, maar waarin godsdienst geacht werd boven geloofsverdeeldheid te staan(1806), afwijzen van de gesplitste staatschool, subsidie voor de bijzondere school. (dat laatste sneuvelde in het debat). Cesuur in Groens leven die altijd de christelijke staat en de christelijke school bepleit had. Wars van een christendom zonder Bijbel.
1878
De nieuwe Schoolwet stelde strenge eisen aan onderwijssalarissen, huisvesting van de scholen en werkomstandigheden van het personeel. Dit wetsvoorstel leidde tot het Volkspetitionnement. De radicaal-liberale minister J. Kappeyne van de Copello beoogde met de nieuwe Schoolwet de groei van de bijzondere scholen te stuitten. De nieuwe eisen voor het onderwijs golden in gelijke mate voor het openbaar en bijzonder onderwijs. Het openbaar onderwijs kreeg echter de kosten uit de algemene middelen vergoed, terwijl het bijzonder onderwijs geen halve cent ontving.
Als reactie op het wetsvoorstel organiseerden voorstanders van het bijzonder onderwijs het Volkspetitionnement. In één week tijd werden honderdduizenden hanttekeningen verzameld en aan de koning aangeboden. Toen de koning de wet toch tekende, werd door de Unie "Een School met den Bijbel", besloten jaarlijks op 17 augustus een landelijke collecte te houden voor het christelijk onderwijs. De eerste Unie-collecte in 1879 bracht bijna fl. 50.000,= op.
1887
Bij de grondwetsherziening van 1887 wordt het onderwijsartikel niet gewijzigd. Wel blijkt er in kabinet en kamer bereidheid meer voor bijzondere scholen te doen. De aanpassingen van de Grondwet in 1887 losten de twee grootste politieke problemen uit de negentiende eeuw, het kiesrecht en de onderwijskwestie niet op. Wel werden er aanzetten toe gegeven. Zo openden uitspraken van Kamerleden en van minister Heemskerk de weg voor subsidieverlening aan het bijzonder onderwijs.
1889
De Lager Onderwijswet wordt aangepast, zodat er een mogelijkheid komt voor bijzondere scholen om subsidie te ontvangen. In 1887 trad voor het eerste een Christelijk kabinet aan, onderleiding van Aeneas baron Mackay. Deze bracht in 1889 een wijziging van de Lager-Onderwijswet tot stand, waardoor de positie van het bijzonder onderwijs werd verbeterd. Bijzondere lagere scholen kunnen subsidie krijgen volgens dezelfde maatstaven als openbare scholen. Er komt een verplichte schoolgeldheffing voor gemeentescholen, waardoor bijzondere scholen een betere concurrentiepositie krijgen ten opzichte van openbare scholen.
1900
Door minister Goeman Borgesius wordt de leerplichtwet in de Tweede Kamer verdedigd. De confessionele partijen zijn fel tegen. Op 30 maart 1900 werd in de Tweede kamer gestemd over de wet op de leerplicht. Die wet moest kinderen van zes tot twaalf jaar verplichten om onderwijs te volgen. Er was verbeten oppositie gevoerd tegen het voorstel. De Anti-revolutionairen hadden zich principieel tegen de leerplicht gekeerd vanuit de gedachte dat het heil van het kind in handen van het gezinshoofd, de vader, was. Een katholieke afgevaardigde stelde: Het was immers "een onomstotelijke waarheid dat de kinderen niet toebehoren aan de Staat, maar aan de ouders."
Achter het verzet ging ook de schoolstrijd tussen openbaren en bijzonderen schuil. De leerplicht zou ouders in die gebieden waar geen bijzonder onderwijs voorhanden was, verplichten om hun kinderen naar de openbare school te sturen.
Op 30 maart stemde slechts de kleinst denkbare meerderheid vóór: de wet werd aangenomen met 50 tegen 49 stemmen. Uiteindelijke had het kamerlid F.D. Schimmelpenninck van de Oye de doorslag gegeven door afwezig te zijn. Hij was kort tevoren van zijn paard gevallen en was dus niet in staat om tegen te komen stemmen.
1905
Door het christelijke kabinet onder leiding van A. Kuyper wordt de subsidiëring voor bijzondere scholen uitgebreid.
Als gevolg van de invoering van de leerplicht in 1901 groeiden de bijzondere scholen sterk. Hierdoor werd de financiële nood van deze scholen groter. Het kabinet Kuyper regelde dat voortaan ook de salarissen van onderwijzers die in het bijzonder onderwijs werkzaam waren uit de staatskas betaald zouden worden.
1917
Bij de grondwetswijziging van 1917 werd vastgelegd dat het bijzonder onderwijs op dezelfde wijze recht had op financiële steun van de overheid als het openbaar onderwijs.
Al aan het eind van de jaren tachtig van de negentiende eeuw was de eerste subsidiëring van het bijzonder onderwijs geregeld. Toch liet de volledige financiële gelijkstelling nog lang op zich wachten. Daarvoor was namelijk een grondwetswijziging nodig die door tweederde van de Tweede Kamer moest worden goed gekeurd.
Pas toen in 1917 de confessionele partijen zich van de steun van met name de socialisten verzekerden door voor het algemeen kiesrecht voor mannen te stemmen, was er voldoende steun voor. Slechts één radicale-liberaal, F. Lieftinck, stemde tegen
1920
Als gevolg van de grondwetswijziging in 1917 komt de nieuwe Lager Onderwijswet tot stand.
Met de Lager Onderwijswet van minister J.Th. de Visser werd uitvoering gegeven aan de grondwettelijke bepalingen over het onderwijs uit 1917. De wet leidt onder meer tot verkleining van de klassen, voert een zevende leerjaar in, verbetert de opleiding voor onderwijzers en laat de salarissen van onderwijzers voor rekening van het rijk komen en de kosten voor gebouwen en leermiddelen voor rekening van de gemeenten.