Historie

Alledaagse leven: eten/drinken, kleren, wonen, tijdsbesteding, ziekte en gezondheid

Bron: Ton van der Schans

In de noordelijke Nederlanden (Nederland) wonen rond 1800 2 miljoen mensen, rond 1850 3 miljoen mensen en in 1900 5 miljoen. In 1850 werkte bijna 50% van de beroepsbevolking in de landbouw, in 1900 een derde deel ((31%). De afstand van de gegoede of ‘grote ‘burgerij tot het “volk” of “de armen”, de rest van de bevolking, was enorm. Ambachtsmannen, landarbeiders, dagloners, bedelaars en plaggenhutters droegen petten en klompen. Men leefde “van de boerderij”, at zelfgebakken roggebrood, boekweitpap en spek. Men teelde zelf vlas en spon kleren. Daar tussenin zat een middenstand, ofwel de kleine groep van winkeliers meesterknechten en sommige kleinere boeren. Ambtenaren of pennenlikkers waren en in deze tijd nauwelijks. In heel Den Haag waren er niet meer dan 300. In Woutertje Pieterse, de bekende roman van Multatulli, wordt een prachtig beeld gegeven van deze middenstand en kleinburgerlijkheid. Aan het begin van de 19e eeuw woont meer dan 60% van de bevolking op het platteland. De plattelanders beginnen ’s zomers de dag om 4 – 5 uur. Deze begint met melken en duur tot in de avondschemering als de beesten afgevoerd zijn. De keuters werkten gedeeltelijk in loondienst bij de grote boeren. Voor hen en de landarbeiders bestond de woning uit één en dezelfde ruimte waar gewond, geleefd, gewerkt en geslapen werd. Aan de ene kant lagen de koeien en varkens in het stro, aan de andere kant, bij het raam en de stookplaats zat het gezin op kosten rond de tafel. Er was één bedstee voor allemaal. Gezinnen van zes tot negen personen leven samen in een ruimte van vier bij zes tot acht meter

De arbeidersklasse leefde van aardappel en jenever. Sinds het einde van de 18e eeuw was de aardappel het belangrijkste volksvoedsel geworden. De aardappels waren een eenzijdige buikvulling, de jenever een oppepper en tegelijkertijd een verdovend middel. Aardappelen werden minimaal twee keer per dag gegeten. De aardappelziekte die na 1845 egelmatig optrad was een ramp die het aantal sterfgevallen enorm deed toenemen.

De warme maaltijd voor de gewone man was een eenpansgerecht. Potspijzen of stamppotten, alleen aardappels, erwten en bonen stonden vaak de hele morgen op het vuur. Bij de gegoede burgerij bestond een gemiddeld dier uit een aantal gangen. Soep, vis, rundvlees, groente, hammen, wildbraad en kippen en tenslotte een dessert van hetzij vruchten hetzij beschuitjes met boter en kaas. En altijd wijn. Ook koffie en thee waren in de gegoede milieus erg populair.

Melk werd veel gedronken. Een koe gaf in de 19e eeuw gemiddeld 10 liter per dag. Karnemelk werd door zowel mensen als het vee gedronken. Vaak met veel putwater vermengd. Koolsoorten, bonen en erwten waren de meest bekende groentesoorten in deze tijd. Er stonden een paar pannen, met schalen en kommen in huis. En meestal een lege jeneverfles. De losse daggelders en seizoenarbeiders hokten in hutten, waarvan J. de Rek schrijft dat ze “niet van varkenskotten te onderscheiden waren”. Het uitvaagsel van de samenleving eet voedsel dat nauwelijks is te onderscheiden van dat van de beesten. In Brabant zijn in deze tijd nog kuilhutten. Anton Coolen portretteert in Peel werkers deze mensen. Zo lang er aardappels zijn wordt er nog geen honger geleden. Aan een stok wapperden eindeloos verstelde hemden en broeken. Prostitutie en bedelarij vormden een welkome aanvulling op het schamele inkomen.

Bedelaars zwierven in troepen door het platteland of kwamen in bedelaarsgestichten terecht. Al in 1827 waren Veenhuizen en Ommerschans de officiële bedelaarsgestichten voor noordelijk Nederland geworden. In 1859 had het rijk deze gestichten in Veenhuizen en Ommerschans overgenomen van de Maatschappij van Weldadigheid. Het beheer van de strafinstellingen kwam te liggen bij nieuwe colleges van regenten, waarvan de leden door de Koning werden benoemd. In Veenhuizen waren drie gestichten. Eén daarvan in Veenhuizen was een bedelaarsgesticht, maar is in de loop der jaren ook gebruikt voor de insluiting van smokkelaars, dienstweigeraars en vluchtelingen.

Nederland kende gedurende een groot deel van de 19e eeuw door hoge sterfcijfers ongeveer 30.000 ouderloze kinderen die in bijna 250 gestichten, kindertehuizen, weeshuizen of tuchthuizen verbleven. De gemiddelde levensverwachting bedroeg 35 levensjaren. In de negentiende eeuw zijn er drie grote cholera-epidemieën. In 1831, 1848 en 1870 sterven ongeveer 70.000 mensen ten gevolge van deze ziekte. Naast de cholera komen ziekten als pokken, tyfus, dysenterie, malaria, longontsteking en tuberculose veelvuldig voor. Elk jaar overlijden meer dan 10.000 mensen ten gevolge van deze ziekten. Van 1871-1876 overlijden ruim 22.000 aan de pokken. Door vaccinatie verminderde het aantal slachtoffers op termijn enorm. Op het platteland naaiden de vrouwen de kleding zelf. Ook kochten de gewone mensen tweedehandskleding bij een uitdragerij.