Zeker vergeleken met het buitenland is de politieke geschiedenis van de Republiek in het Ancien Régime (1588-1995) betrekkelijk stabiel te noemen. Ondanks een aantal - wat wij tegenwoordig zouden noemen – staatsgrepen (1618, 1650, 1672, 1747), bereikte de Republiek in de eeuwen voorafgaande aan de omwentelingen in Europa aan het einde van de achttiende eeuw, een behoorlijke mate van evenwicht. Daar kwam tegen het einde van de achttiende eeuw verandering in. Vanaf 1780 is er sprake van een staatkundige crisis, die het begin van het einde van de oude Republiek markeert. De aanleiding tot deze crisis was het uitbreken van de vierde Engelse oorlog op 31 december 1779. Deze zeeoorlog verliep allesbehalve voorspoedig. Tegenslagen en nederlagen scheppen per definitie een gevaarlijke toestand voor de bestaande regering. In dit geval was dat het stadhouderschap van Willem V, met de aan hem gelieerde Oranjepartij. De oorzaken van deze crisis waren velerlei. De onvrede over de macht en het machtsmisbruik (oligarchie) van ruim 2000 regenten groeide. De stadhouders Willem IV (1747-1751)en Willem V 1766-1795) doen er weinig tegen. Er vormen zich groepen tegenstanders die onder de namen patriotten en later democraten de macht van de prinsgezinden en de regenten aantasten. In 1795 hield de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op te bestaan. Hiermee kwam een einde aan de federatie van zelfstandige gewesten en steden, die grotendeels hun eigen zaken regelden, ook die van het onderwijs. Nederland werd in de Franse Tijd een eenheidsstaat onder de naam Bataafse Republiek( 1795-1806), het Koninkrijk Holland (1806-1810) en de inlijving bij Frankrijk (1810-1813). Na de Franse tijd wordt Willem I soeverein vorst van de Verenigde Nederlanden (1813-1814) en koning van het Koninkrijk der Nederlanden ( de noordelijke en zuidelijke Nederlanden en Luxemburg). ( 1815-1839). Van Hogendorp had op 17 november 1813 een proclamatie laten verspreiden met de veelzeggende tekst: "Alle aanzienlijken komen in de regering. Het volk krijgt een vrolijken dag op gemeene kosten. De oude tijden komen weerom. Oranje boven." De werkelijkheid bleek toch wel iets genuanceerder te zijn. Aan de ene kant zagen we onder invloed van het Wener Congres (1815) restauratieve en conservatieve tendensen in Europa, dus ook in ons land. Want de nieuwe grondwet had een nogal ondemocratische tendens met een in sommige opzichten hoog achttiende-eeuws gehalte. Van de rechten van het volk bleek weinig, net zomin als uit de grondwet van 1815, nodig door de vereniging van Noordelijke- en Zuidelijke Nederlanden. Getrapte verkiezingen en een zeer beperkt kiesrecht gaven de regering van 'de laatste verlichte despoot', zoals Willem wel genoemd werd, een autocratisch karakter. Van ministeriële verantwoordelijkheid heeft de grondwet van 1814, noch die van 1815 iets willen weten. De gedachte dat een regering haar daden tegenover haar onderdanen zou moeten rechtvaardigen, was de koning, evenals zijn voornaamste ministers, zoals Van Maanen, volstrekt vreemd.
Aan de andere kant bleek dat, zowel economisch als politiek, de oude tijden nooit wederom zouden komen. Van 1813 tot 1848 was er in zekere zin sprake van een staatkundige identiteitscrisis. Er was een zoeken naar de hij de tijd passende regeringsvorm. Achteraf gezien kunnen we zeggen dat in 1848 in politiek opzicht de moderne tijd definitief doorbrak. Democratie was er voor 1848 slechts voor een zeer beperkte groep. De Nationale Vergadering in 1796 die de Staten-Generaal verving was weliswaar volgens algemeen kiesrecht gekozen, maar wel getrapt. Dertig kiesmannen per district van vijftienduizend inwoners kozen één lid van de Nationale Vergadering. Directe volksinvloed was er dus nauwelijks. Ook Oranjegezinden, vrouwen en bedeelden waren uitgesloten van het kiesrecht. In 1850 had op een bevolking van 3 miljoen mensen, 2,5 % van de bevolking stemrecht, in 1901 was 12% (alleen mannen) stemgerechtigd. Bij de grondwetswijziging van 1848 werd het censuskiesrecht ingevoerd waardoor alleen mannen van boven de 23 jaar die voor een bepaald bedrag in de directe belastingen werden aangeslagen het stemrecht kregen. Op grond van dit kiesrecht had slechts 11 procent van de mannelijke inwoners van 23 jaar en ouder het kiesrecht. In 1887 kwam er opnieuw een grondwetswijziging waarbij het kiesrecht werd verleend op grond van kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand. Hierdoor kreeg 14% van de mannen kiesrecht. In 1900 had 49 procent van alle mannen het kiesrecht en in 1913 was dat percentage gestegen naar 65.