Historie

De eerste onderwijswetten van de 19e eeuw

Bron: Ton van der Schans


De staatkundige, economische en sociaal-culturele omwenteling aan het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw veroorzaakte een ingrijpende omkeer voor het onderwijs in ons land. In 1801 en 1803 verschenen de eerste onderwijswetten die al snel vervangen werden. In 1806 verscheen de schoolwet die het tot 1858 gehandhaafd bleef. In bijlage 1 is deze wet die uit slechts 21 artikelen bestond opgenomen. Het is de belangrijkste hervorming geweest, van de Bataafse Revolutie die de Verlichtingsdenkbeelden doorvoerde. De wet schreef voor dat er onderwijs gegeven dient te worden in lezen, schrijven rekenen en taal, maar bovenal in – en nu volgt de zeer bekende formulering - “christelijke en maatschappelijke deugden”. Nederland was een christelijk land. Daarom diende dit openbare onderwijs ook een christelijk karakter te hebben. Maar dan wel een algemeen-christelijk karakter. Niemand mocht gekwetst worden. Het zo genoemde christendom boven geloofsverdeeldheid zoals dat in de wet van 1806 naar voren kwam had de instemming van de Nederlandse Hervormde kerk die door de koning gesticht was en van hem haar organisatie en kerkorde ontving (Algemeen Reglement 1816). Ook in deze kerk was de geest van de Verlichting diepgaand doorgedrongen. De schoolwet van 1806 kenmerkte zich door anti-leerstelligheid. De belangrijkste auteur van de wet, de agent van nationale opvoeding, J.H. van der Palm(1763-1840), had ook een verplichte boekenlijst gemaakt, waarop de Bijbel en de catechismus niet voorkwam omdat deze boeken van de kinderen onverzoenlijke partijgangers en dwepers zou maken. Vaak is dit onderwijs in de literatuur ‘neutraal’ genoemd. Volkomen ten onrechte. Dat ondervonden ook de rooms-katholieken die door middel het in 1825 opgerichte Collegium Philosophicum waarbij de staat verplichtte dat alle priesters hier hun opleiding moesten volgen om leerstelligheid (wat in de ogen van de verlichte overheid gelijk stond aan dweepziek) te voorkomen. Groen van Prinsterer is van mening dat het op dogmatische wijze doordrijven van het buiten de deur houden van leerstellig onderwijs, geleid heeft tot de afscheiding van ‘België’ (Verspreide Geschriften dl. 2, p. 163).

De lagere scholen werden onderscheiden in openbare, dat wil zeggen van overheidswege gefinancierde scholen en bijzonder scholen. Deze werden door particulieren en instellingen onderhouden en werden onderscheiden in die der eerste en der tweede klasse. Onder de eerste klasse vielen de scholen van diaconieën, weeshuizen, instellingen en particulieren. De tweede klasse bestond uit particuliere scholen waar de onderwijzers betaald werden door school- en kostgelden. Er kwamen eisen voor de onderwijzers en schoolgebouwen. De leerlingen werden op basis van niveau verdeeld over drie klassen, Vanaf 1901/1906 tot het heden spreken we dan ook over klassikaal onderwijs waardoor er een einde kwam aan het hoofdelijk onderwijs. De band tussen kerk en school werd doorbroken. De schoolopzieners weren van staatswege benoemd. In de praktijk waren dat veelal verlichte dominees, in het zuiden van het land waren het nogal eens pastoors.