Politiek

Schoolstrijd

Als wij het woord schoolstrijd horen, denken we aan de tweede helft van de vorige eeuw. In die periode is een langdurig gevecht geleverd voor het bestaan van de christelijke school. We zouden kunnen stellen dat deze strijd begon met de bekende grondwetswijziging van Thorbecke in 1848 en afgesloten werd met de lager onderwijs-wet van De Visser in 1920.

Overigens moeten we dan niet denken dat er vóór en nadien geen sprake van schoolstrijd geweest is. Wat de periode na 1920 betreft, hoeven we slechts te denken aan moeizame schoolstichting door besturen vanuit onze kring. Maar laten we vooral ook denken aan het gevaar dat vandaag dreigt: uitholling van het christelijk karakter van de christelijke school van binnenuit. Met betrekking tot het tijdvak vóór 1848 lijkt het zinvol na te gaan hoe de situatie van de christelijke school was in die tijd.

Vóór 1848

In de zeventiende eeuw bestond het „volksonderwijs" voor het belangrijkste deel uit het leren van de catechismus en enkele psalmen met hun melodieën.

Eerst in de achttiende eeuw begint de tolerantiegedachte opgang te vinden. Ook voor Rooms-katholieken, Remonstranten, Joden enz. moet er onderwijs zijn. Bovendien brak de gedachte kalm aan baan, dat het onderwijs erop gericht moet zijn de mensen geschikter te maken voor het maatschappelijke en zelfs voor het politieke leven.

In de Franse tijd komen de eerste onderwijswetten tot stand, waaraan de namen van Van der Palm en Van den Ende verbonden zijn. De wetten van 1801, 1803 en 1808 zorgden ervoor, dat de onderwijswereld er in grote lijnen als volgt kwam uit te zien:



  • De openbare scholen, gefinancierd door de overheid, stonden onder toezicht van de staat. Deze scholen droegen nog wel enigszins een zedelijk godsdienstig stempel, maar dan in de geest van de verlichte Maatschappij tot Nut van ''t Algemeen. De catechismus bijvoorbeeld was verbannen.
  • Daarnaast waren er bijzondere scholen mogelijk. Deze kenden ontstaan op initiatief van een kerk en droegen dan de wettelijke naam bijzondere scholen der 1e klasse. Ook konden particulieren zo''n school in het leven roepen (2e klasse). De oprichters moesten zelf voor de financiën zorgdragen. Overigens mocht zulk een school slechts bestaan na verkregen autorisatie (machtiging) van de overheid. M.a.w.: zeer weinig mogelijkheden.

De vrijheid van de ouders hun kinderen onderwijs te laten volgen zoals zij dat wensten, werd aldus sterk beknot. Er was nog een argument dat sterk pleitte voor deze beknotting. In de Zuidelijke Nederlanden ijverde de Rooms-katholieke geestelijkheid voor eigen bijzondere scholen. Hiertegen rees verzet.

1848: de nieuwe grondwet

Guillaume Groen van Prinsterer is een van de grote voorvechters van de vrijheid van onderwijs geweest. Hij meende dat, „waar de bestaande wet, in de geest des wetgevers, opgevolgd werd, de opleiding niet Christelijk is". Zelfs was hij van mening, dat het monopolie van de Staat de vrijheid van geweten aantastte. In de nieuwe grondwet van 1848 kon de discussie over de vrijheid van onderwijs niet genegeerd worden. Thorbecke, de man achter de grondwet, was voorstander van de vrijheid van onderwijs. Zijn formulering van het onderwijsartikel werd echter dusdanig geamendeerd, dat het openbaar onderwijs in werkelijkheid het monopolie behield. Veel was hierbij afhankelijk van de interpretatie. Zodra Thorbecke aan de regering was, ontvingen de diverse colleges van Gedeputeerde Staten bericht zoveel mogelijk de oprichting van bijzondere scholen te laten doorgaan.

Hierbij moeten we echter drie opmerkingen maken:

  • De grondwettelijke vrijheid van onderwijs hield in, dat de oprichters van bijzondere scholen, als zij al toestemming kregen tot schoolstichting, alles zelf moesten bekostigen.
  • In de grondwet stond: „Er wordt overal van Overheidswege voldoende openbaar lager onderwijs gegeven". Dit betekende in de praktijk: in ieder dorpje, hoe klein ook, een openbare school.
  • De onderwijskwestie zou nader geregeld worden in een aparte wet. Thorbecke durfde niet met deze wet te komen.

In werkelijkheid veranderde er niet zo veel. De toestand was in deze jaren zo erg, dat zelfs het onderwijs in de Vaderlandse Geschiedenis verboden was. De verklaring hiervoor moeten we in een bepaalde „index-clausule" zoeken. Volgens deze regeling mochten protestanten verbieden dat in het onderwijs op de openbare school aandacht besteed werd aan dingen schadelijk voor het protestantisme. Hetzelfde recht bezaten Joden, Rooms-katholieken, remonstranten enz. Bijgevolg werd ongeveer alles wat niet tot rekenen, taal en lezen behoorde verboden.

Petitie Heldring

In de 19e eeuw bestond er in ons land census kiesrecht. Het gewone volk bezat dus geen stemrecht. Vandaar dat liberalen en conservatieven zo lang de volstrekte meerderheid konden behouden in de volksvertegenwoordiging. Toch werd de mening van het volk wel gehoord. Dit gebeurde dan d.m.v. een petitie. Denk in dit verband slechts aan de Aprilbeweging in 1853, waardoor het kabinet Thorbecke naar huis gestuurd werd. Deze regering had nl. de indeling van Nederland in bisdommen goedgekeurd, waartegen het volk massaal in verzet kwam via handtekeningen.

Toen het ministerie-Van Hall met de wet kwam, waarin het onderwijs nader geregeld zou worden, kwam er ook een petitie tot stand. Ds. Heldring had de leiding op zich genomen. Er werd gepleit tegen de neutrale openbare school en voor de splitsing van de staatsschool naar gezindte. Deze facultatieve splitsing hield in dat de staatsschool afhankelijk van de gezindheid van de plaatselijke bevolking zou worden tot protestantse school, rooms-katholieke school enz. Dit was ook de gedachte van Groen. Hij stelde zich op het standpunt dat Nederland als christelijke natie christelijk staatsonderwijs, weliswaar ingedeeld naar de verschillende gezindten, diende te geven.

1857 — Van der Brugghen

Het gevolg van de petitie-Heldring was, dat de koning het kabinet-Van Hall naar huis stuurde en de leiding van het nieuwe ministerie opdroeg aan een man, die een tijdlang bevriend geweest is met Groen. Deze man, Van der Brugghen, was zelf in Nijmegen nauw betrokken geweest bij de oprichting van een bijzondere christelijke school. Hij had aan den lijve ondervonden hoe moeizaam dit ging. Ook wist hij van nabij hoe slecht het er voor stond met het christelijk onderwijs in Nederland. Zo moest op de Nijmegense school een Duitse Bijbelse Geschiedenis methode gebruikt worden. Groen zorgde later voor de vertaling.

Van der Brugghen handhaafde wel de openbare staatsschool, maar wilde de bijzondere school subsidiëring toekennen. Deze subsidie toekenning werd echter door de Kamer afgewezen, waarbij ook Groen (!) tot de tegenstemmers behoorde. Dit moet niet te zeer verbazen, want Groen wilde een christelijke staatsschool. Van der Brugghen ging daarentegen van de gedachte uit dat Nederland een neutrale staat was en dus neutraal onderwijs diende te geven.

Toen de nieuwe wet — zonder subsidie-regeling — aangenomen was, bedankte Groen terstond als Kamerlid. Het gehele volk moest duidelijk weten hoe zeer Groen ontsteld was door de gang van zaken.

Niet langer christelijk-openbaar, maar christelijk - bijzonder

Groen had zich tot dan toe steeds op het standpunt gesteld, dat Nederland als christelijke natie een christelijke staatsschool diende te hebben. Nu dit niet haalbaar bleek, begon hij langzaam maar zeker voorvechter te worden van de vrijheid van onderwijs en daarmee van de bijzondere christelijke school. Zo gaf hij reeds in 1850 zijn steun aan de Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, welke vereniging opgericht was onder leiding van Feringa. Ook Heldring — en aanvankelijk zelfs Beets — steunden dit streven om te komen tot bijzondere scholen.

In 1879 kwam de oprichting tot stand van de Unie „Een school met de Bijbel". Ook deze unie bevorderde sterk de stichting van meer bijzondere scholen voor christelijk onderwijs. De totstandkoming van de unie was het gevolg van een poging van de liberaal Kappeyne om door reorganisatie van het onderwijs de bijzondere school nog meer in de hoek te drukken. Er kwam een petitie met meer dan 300.000 handtekeningen. Toch tekende de koning de wet.

Van subsidiëring tot gelijkstelling

De conservatieve regering Heemskerk achtte in 1887 een grondwetswijziging noodzakelijk i.v.m. de positie van het koninklijk gezin. De clausule dat er geen grondwetswijziging mogelijk zou zijn tijdens een regentschap wilde men wijzigen. Voor deze grondwetsherziening was tweederde meerderheid nodig. Nu bedongen de Antirevolutionairen en Rooms-katholieken alleen hun — onontbeerlijke — steun te willen verlenen indien het kiesrecht verruimd werd. Hun wens werd vervuld.

Bijgevolg kreeg de coalitie (AR en RK) in ''88 reeds een Kamermeerderheid. De regering Mackay voerde dan ook — ondanks een liberale Eerste Kamer — een bescheiden subsidie voor de bijzondere school in.

Nog heel wat meer faciliteiten verkreeg het bijzonder onderwijs door het ministerie Kuyper (1901—1905). Toen kwam het verzet met name van de kant van de SDAP. Kuyper en De Savornin Lohman kregen echter gedaan dat in principe de wettelijke gelijkstelling tot stand kwam. Toch duurde het nog tot 1920 eer de volledige gelijkstelling een feit was. De onderwijswet van minister De Visser zorgde ervoor dat aan het bijzonder onderwijs evenveel per leerling vergoed werd als aan de openbare school.

In vogelvlucht hebben we iets gezien van de schoolstrijd. Moge het zo zijn dat de historie ons leert zien wat wij vandaag allemaal bezitten in de vorm van eigen scholen, maar ook dat wij uit de geschiedenis des te beter zullen verstaan wat wij te bewaren hebben.