Politiek

Honderd jaar bijzonder onderwijs

Voor Rusland is 1917 het jaar waarin er twee revoluties plaatsvonden, voor Nederland is het daarentegen het jaar van de pacificatie. Zowel aan de schoolstrijd als aan de strijd om het algemeen kiesrecht kwam toen een eind. Geen wonder dat daar dit jaar aandacht aan besteed wordt.

De schoolstrijd was in de negentiende eeuw onmiskenbaar de aanjager van de verzuiling. Zowel de christelijke partijvorming als de christelijke pers werden daardoor gestimuleerd. Na 1917 stond de onderwijspacificatie model voor de opzet van het verzuilde omroepbestel en voor subsidieregelingen op allerlei terrein.

Waar tal van verzuilde verenigingen, organisaties en dagbladen inmiddels zijn verdwenen, hebben de christelijke scholen, althans in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs, nog steeds een sterke positie. Men spreekt daarom wel van de paradox van de onderwijsverzuiling.

Veel ouders die niet meer kerkelijk zijn of in ieder geval nauwelijks kerkelijk meelevend, sturen hun kinderen toch naar een christelijke school. Een school overigens waar vaak een groot deel van de leerkrachten ook niet meer kerkelijk meelevend is. Zeker in het rooms-katholieke onderwijs is dat het geval.

Christelijke scholen hebben meestal geen slechte naam. Voor wie, geconfronteerd met de invloed van de islam, waarde hecht aan een cultuurchristendom, heeft de christelijke school ongetwijfeld een pre. En bovendien is het ook bij de schoolkeuze duidelijk dat het aanbod zijn eigen vraag schept. Uit een recent onderzoek bleek dat verreweg de meeste ouders (acht op de tien) tevreden zijn met het huidige onderwijsaanbod.

Moslimscholen

Uiteraard valt niet te ontkennen dat de ontkerstening de basis van ons onderwijsbestel steeds meer ondermijnt. Daarnaast neemt de kritiek uit radicaal-seculiere kring toe. De scheiding van kerk en staat zou betekenen dat de overheid geen confessionele scholen mag financieren. Het feit dat er inmiddels ook tal van moslimscholen zijn (dat was in 1917 nog volstrekt buiten beeld) geeft ongetwijfeld voeding aan deze kritiek.

Door de forse achteruitgang van het CDA is het inmiddels ook zo dat de christelijke partijen een grondwetswijziging op dit punt niet meer kunnen tegenhouden. Artikel 23 van de Grondwet, waarin de vrijheid van onderwijs is geregeld, is dan ook een grondwetsartikel dat politiek gevoelig is en ter discussie staat.

Dat was trouwens al zo bij de parlementaire debatten over de integrale grondwetsherziening in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Het nieuwe onderwijsartikel dat de regering had voorgesteld, werd in de Tweede Kamer weggestemd. Vandaar dat we het in een opnieuw geformuleerde Grondwet nog steeds doen met de tekst van het onderwijsartikel (wat kleine aanpassingen daargelaten) zoals die in 1917 tot stand kwam.

Pacificatiepolitiek

De onderwijspacificatie van 1917 werd destijds breed gedragen. Slechts één liberaal Tweede Kamerlid stemde tegen. Bij zijn geestverwanten overheerste de gedachte dat er nu eindelijk eens een eind moest komen aan de schoolstrijd die al meer dan een halve eeuw duurde.

De socialisten hadden in het begin van de eeuw hun standpunt onder woorden gebracht in de pragmatisch geformuleerde Groninger schoolmotie. Constaterend dat een groot deel van de arbeiders godsdienstig onderwijs voor zijn kinderen begeerde, wilde men hen daarin niet tegenwerken, met het oog op de gewenste eenheid van de arbeidende klasse.

De Nederlandse (maar voornamelijk in Amerika werkzame) politicoloog Lijphart ziet 1917 als het begin van een halve eeuw pacificatiepolitiek in Nederland. Een periode waarin zowel sprake was van hechte zuilen, elk met hun eigen leefwereld, als van een nauwe samenwerking en het streven naar een brede consensus bij de politieke leiders van de zuilen.

Uniek stelsel

De pacificatie van 1917 leverde ons een onderwijsstelsel op dat welhaast uniek is in de wereld. Grondwettelijk werd vastgelegd dat bijzondere (in de praktijk vooral confessionele) scholen een grote mate van vrijheid hadden, maar tegelijkertijd qua overheidsbekostiging gelijkberechtigd waren met de openbare school.

In de Grondwet van 1848 was wel de vrijheid van onderwijs vastgelegd, maar dat was niet meer dan een formele vrijheid. De voorstanders van de School met de Bijbel, relatief vaak behorend tot de lagere klassen, moesten zelf de kosten van hun school opbrengen. Nu gold in die tijd ook voor de openbare school dat de ouders schoolgeld moesten betalen. In de loop van de 19e eeuw kreeg de openbare school echter steeds meer overheidsgeld toegeschoven.

Buiten Nederland is en was het vaak zo dat confessionele scholen of alle kosten zelf moeten opbrengen, of slechts een gedeeltelijke overheidssubsidie krijgen. Dat geeft weliswaar een grotere betrokkenheid van de achterban, maar vraagt ook aanzienlijke offers. Zonder die kan de school niet blijven bestaan.

Voor orthodoxe christenen die waarde hechten aan een School met de Bijbel is er dan ook alle reden om dankbaar te zijn voor hetgeen in 1917 bereikt werd. En evenzo om beducht te zijn voor de toenemende kritische geluiden uit radicaal-seculiere hoek.

Nu zal ons onderwijsbestel niet in één klap afgeschaft worden. De grote keuzevrijheid die het biedt, is ook voor velen buiten strikt confessionele kring waardevol. De risico’s zitten vooral in een inperking van de vrijheid van onderwijs op identiteitsgevoelige punten. Of dat nu het onderwijsprogramma zelf is of dat het de toelatingscriteria betreft. Wat dat betreft is er reden tot zorg.

Schreiend onrecht

Overigens zou het ook niet juist zijn om het in 1917 grondwettelijk vastgelegde onderwijsbestel alleen maar te prijzen. Niet voor niets was er destijds ook forse kritiek. De een jaar later opgerichte SGP begon het onderwijsartikel in haar beginselprogram met de uitspraak dat „het schreiend onrecht, aan een Christelijke natie geschied in de berooving der scholen van Gods Woord, waardoor met staatshulp en belastinggeld een groot deel van het opgekomen geslacht buiten kennis van de Schrift groot werd, worde hersteld.”

In ieder geval moeten we niet de indruk wekken dat het toch zo geweldig mooi is dat in Nederland zo ongeveer iedereen zijn kinderen naar een door de overheid betaalde school kan sturen van zijn eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke smaak. Of dat nu een joodse school of een moslimschool is, een rooms-katholieke of een reformatorische, een evangelische of een humanistische. Zo is het natuurlijk niet. Die houding zou getuigen van een sterk levensbeschouwelijk relativisme. Zo’n standpunt sluit ongetwijfeld aan bij onze postmoderne cultuur, maar past zeker niet bij de Bijbel.

Verschillende positie

De Landelijke Stichting ter bevordering van de Staatkundig Gereformeerde beginselen plaatste onlangs de kritiek op de onderwijspacificatie uit de beginjaren van de SGP tegenover de enthousiaste geluiden die SGP-vertegenwoordigers tegenwoordig laten horen. Het kan inderdaad geen kwaad daarop te wijzen.

Overigens moeten we daarbij wel bedenken dat een vroegere SGP-voorman als ds. Kersten, naast de principiële kritiek die hij had op 1917, zich tevens beijverde om in de kring van de Gereformeerde Gemeenten eigen scholen op te richten. Hij maakte, vaak tegen verzet en laksheid in eigen kring, volop gebruik van de nieuwe mogelijkheden die de onderwijspacificatie bood. Daarmee werd de basis gelegd voor de huidige reformatorische onderwijszuil.

Dat maakt ook duidelijk dat men, afhankelijk van de positie die men inneemt, verschillend tegen de dingen kan aankijken. De werkelijkheid draagt nu eenmaal een gecompliceerd karakter en een principiële houding hoeft een praktische opstelling niet uit te sluiten.