Kerk en school

Veldtocht voor goed onderwijs

Groen zag christelijke school als een evangelisatie-instelling

In zijn politieke arbeid heeft Groen van Prinsterer (1801-1876) veel aandacht besteed aan de onderwijskwestie. Dat was de hartslagader van de antirevolutionaire richting. Zijn "veldtogt voor de vrijheid van het onderwijs" begint in 1837 en blijft hem zijn leven lang bezighouden.

Ons land kende de zogenaamde gemengde scholen, openbare scholen die voor elke gezindte toegankelijk dienden te zijn. Er mocht daarom niets onderwezen worden dat kwetsend zou zijn voor de gezindten waar de leerlingen toe behoorden. Het onderwijs moest opleiden tot "alle Christelijke en maatschappelijke deugden."

Waar Groen van Prinsterer stelde dat de openbare school een "école athée", een atheïstische school was, waren zijn politieke tegenstanders, de liberalen, van mening dat de openbare school geen godsdienstloze school genoemd mocht worden. Zij behoorden in godsdienstig opzicht gewoonlijk tot de moderne richting en bepleitten voor een "christendom boven geloofsverdeeldheid." Maar wat was dat voor christendom? Een christendom waar het hart uit gehaald was, omdat de naam van Christus niet meer genoemd en beleden mocht worden. Hoewel men beweerde strikte neutraliteit van de openbare scholen voor te staan, waren deze scholen in de praktijk "de sectescholen der modernen."

Nationale scholen

De gemengde scholen waren in Groens ogen dus een wangedrocht. Door "facultatieve splitsing" toe te staan, meende hij een instrument gevonden te hebben om elke gezindte in staat te stellen haar kinderen naar eigen scholen te sturen. In de praktijk zouden daardoor dus scholen ontstaan met een protestants, een rooms-katholiek of een Joods karakter, alle op gelijke voet bekostigd uit openbare middelen.

Toen in de jaren vijftig van de negentiende eeuw de herziening van de onderwijswet in de Tweede Kamer aan de orde was, stuurde Groen met grote inzet aan op christelijk openbaar onderwijs. Hij was er vast van overtuigd dat het volk positief-christelijk onderwijs voor zijn kinderen begeerde. De neutrale gemengde school kon daarom niet nationaal genoemd worden. Alleen christelijke scholen kunnen aanspraak op deze eretitel maken. Het neutrale onderwijs zou niet de regel moeten zijn, maar de uitzondering.

"In de lagere standen zijn (er) velen die, temidden van de zorgen des dagelijkschen levens, het oog niet altijd op deze aarde gerigt houden, die een beter dan tijdelijk goed kennen en voor hunne kinderen verlangen, en die daarom op eene christelijk-nederlandsche school prijs stellen. Eenvoudige, argelooze menschen, die aan den Keizer, aan den Koning, aan den Minister, aan elke overheid geven wat haar toekomt; die in den Bijbel gelezen hebben: vreest God en eert den Koning. Die evenwel niet voornemens zijn het tweede gedeelte van de spreuk zóó uit te breiden dat het eerste -waaruit het tweede zijn kracht ontleent- schade zou kunnen lijden." Zo bepleitte Groen in 1851 in de Tweede Kamer het recht op christelijke scholen.

Ontslag

Nadat Van Brugghen, die min of meer geestverwant was aan Groen, minister was geworden, hoopte en verwachte Groen dat de onderwijsherziening in christelijke zin doorgevoerd zou worden. Groot was dan ook zijn teleurstelling toen in 1857 een wet totstandkwam die feitelijk de positie van de gemengde scholen handhaafde. Ook voor facultatieve splitsing werd in de praktijk nog steeds geen ruimte gelaten. Nadat de beslissing gevallen was, nam Groen onmiddellijk ontslag als kamerlid.

Groen onderkende op dat moment binnen het politieke krachtenveld drie standpunten over de verhouding tussen godsdienst en onderwijs. De radicaalste liberalen beschouwden het klassiek-christelijke geloof als verouderd en als schadelijk bijgeloof dat bestreden diende te worden.

Daarnaast was er een stroming die het christendom in waarde hield en van mening was dat het onderwijs moest blijven opvoeden tot "alle christelijke en maatschappelijke deugden." Het godsdienstige onderwijs als zodanig behoorde echter buiten schooltijd plaats te vinden. Ten slotte was er de antirevolutionaire stroming, die "positief-christelijk onderwijs" op de scholen verlangde. Dat betekende dat het hele onderwijsprogram daarvan doortrokken diende te zijn.

Schoolwetagitatie

Vanuit zijn studeerkamer begon hij zijn onafgebroken schoolwetagitatie. Tot grote ergernis van zijn tegenstanders bediende hij zich daarvoor van zogenaamde vliegende blaadjes, brochures waarin hij commentaar leverde op de politieke ontwikkelingen, en met name op de onderwijskwestie. In zijn agitatie zijn twee lijnen te onderscheiden.

In de eerste plaats bleef hij hameren op de noodzaak van een nieuwe onderwijsherziening. Waar hij dat steeds weer naar voren bracht, diende dat ter ondersteuning van het antirevolutionaire smaldeel in de Tweede Kamer. Aangezien de antirevolutionaire richting op dat moment niet beschikte over een eigen nieuwsblad, trachtte Groen door zijn vlugschriften de publieke opinie te beïnvloeden en zo het draagvlak voor een herziening te vergroten. Uiteraard voelden de liberalen daar niets voor. Groens onderwijsagitatie werd doodgezwegen, een uiterst effectieve manier om discussies te voorkomen.

De tweede lijn die Groen in zijn schoolwetagitatie volgde, richtte zich op de ouders die voor hun kinderen christelijk onderwijs verlangden. Groen spoorde hen aan om voor hun rechten op te komen. Krachtens de in de grondwet verankerde vrijheid van onderwijs en de mogelijkheden die de wet van 1857 hun liet, hadden christenen recht op eigen christelijke scholen. De onderwijswet bepaalde immers niet dat uitsluitend niet-godsdienstige scholen uit de kas van de overheid bekostigd konden worden. Ook het christelijk onderwijs kon daar aanspraak op maken. En zolang de onderwijsherziening niet in de geest van het gewenste christelijk-nationale onderwijs had plaats gehad, dienden de orthodoxen naar de mening van Groen alle mogelijkheden te benutten die de wet van 1857 hun bood. Zij mochten niet berusten in de opgedrongen neutrale scholen.

De uitvoering van de onderwijswet was echter vooral een zaak van de gemeentelijk overheden, en ook op dat niveau had de liberaal-moderne stroming veelal de overhand. In de praktijk betekende dat dat het christelijk onderwijs vrijwel overal achtergesteld werd.

Concurrentie

Voor Groen was dit een kwestie van eerlijke concurrentie. Daarom pleitte hij ervoor het woord christelijk in de wettelijke taakomschrijving van het onderwijs te schrappen, zodat deze dus zou luiden: "Opleiding tot alle maatschappelijke deugden." "Inderdaad is dit wat ik afkeur: in de wet het demoralizerend spelen met het woord christelijk, in de praktijk het misbruik dat aan de regtens neutrale school staatsgodsdienstigheid opdringt", zo schrijft hij.

Hij was ervan overtuigd dat als de vrije scholen van het christelijk onderwijs op dezelfde wijze bekostigd zouden worden als de openbare scholen, de laatste inderdaad de plaats zouden gaan innemen die ze verdienden, namelijk ter aanvulling op het nationaal-christelijk onderwijs.

Toch is het niet juist om Groens onderwijsagitatie uitsluitend als vanuit de financiële invalshoek te beschouwen. Waaróm wenste Groen die financiële gelijkstelling? Waaróm eiste hij een eigen plaats op voor de vrije christelijke scholen? Niet om een eigen machtsblok te vormen, niet voor een eigen zuil, maar "omdat de christelijk-nationale volksopvoeding mij, in de hoogste zin, levensvoorwaarde van het nederlandschen volk toeschijnt."

Motieven

De moderne theologie, die onder onderwijzers op openbare scholen veel aanhangers had, vermoordt de kinderziel. In het christelijk onderwijs klopt het hart van het ware leven. Voor Groen waren dus de christelijke scholen evenzovele evangelisatie-instellingen.

Terecht werd in 1976, ter gelegenheid van de herdenking van zijn sterfdag honderd jaar eerder, gezegd: "In de onderwijskwestie heeft hem niet een bepaalde theorie of leer geleid, maar de gelovige overtuiging dat een onderwijs waarbij van de bronnen des levens niet meer gerept zou worden en waarin de plaats van de mens in het leven behandeld wordt zonder dat daarbij de verhouding tot God Drieënig centraal staat, geen voorbereiding op het leven biedt en de naam opvoeding niet verdient. Dat standpunt, hoe wellevend en beredeneerd ook voorgedragen, rustte uiteindelijk niet op redelijke argumenten, maar op de geloofsintuïtie dat dit niet mag."

Al zijn onder invloed van de veranderende politiek omstandigheden in de discussie over de onderwijskwestie bij Groen de accenten soms verschoven, dit is inderdaad de rode draad in Groens betrokkenheid bij het schoolonderwijs.