Deze historische beschouwing over de refozuil laat zien dat de kritische reflectie op het ontstaan en voortbestaan bepaald niet van recente datum is. Eigenlijk gaat het om een permanent begeleidend verschijnsel. De samenbinding en organisatie van bevindelijkgereformeerden die met name ds. G.H. Kersten van de grond trok, is feitelijk een verlate uitloper van het proces dat dr. A. Kuyper in gang had gezet met het separeren van zijn eigen groep in kerk, politiek en onderwijs.
Het gebruik van de begrippen ‘reformatorische zuil’, ‘bevindelijk gereformeerden’ en biblebelt is van relatief recente datum. De groep waar het om gaat, duidde zichzelf tot ongeveer 1970 ook wel aan als ‘de oude waarheid toegedaan’. De eerste vermelding van de term ‘reformatorische zuil’ die ik heb kunnen vinden, dateert van 7 juni 1974, in een bijdrage van C.S.L. Janse in het Reformatorisch Dagblad. Janse signaleerde een toenemende organisatiegraad in ‘onze kring’ en een afscheiding van ‘de grote protestants-christelijke zuil’. Het is, besloot hij zijn artikel, een teken aan de wand ‘dat deze uitbouw van de reformatorische zuil nodig was’.
De benaming ‘reformatorische zuil’ is pas sinds de tweede helft van de jaren tachtig algemeen gangbaar geworden – L.M.P. Scholten sprak in 1981 nog over ‘de klein-gereformeerde zuil’ (Criterium 1 juli 1981). In diezelfde tijd, in 1985 om precies te zijn, kreeg de term ‘bevindelijk gereformeerden’ wetenschappelijke status dankzij het proefschrift Bewaar het pand van C.S.L. Janse. Hij bezigde daarin overigens niet de term ‘zuil’ maar had het over de bevindelijk gereformeerde ‘groepering’ en ‘kring’. Omstreeks de verschijning van Bewaar het pand begonnen jongeren op reformatorische middelbare scholen hun mede-leerlingen als ‘refo’s’ aan te duiden.
Die aarzelende opkomst van onderscheidende groepsaanduidingen laat iets zien van het proces van het zichtbaar worden van de bevindelijk gereformeerden als afzonderlijke entiteit in het Nederlandse levensbeschouwelijke landschap. Het is overigens wel opmerkelijk dat zodra er in de reformatorische pers gesproken werd over een ‘reformatorische zuil’ dit prompt gepaard ging met kritische reflectie op de wenselijkheid van zo’n organisatienetwerk op levensbeschouwelijke basis.
Walcherse Adresbeweging
Maar die zuil is niet pas in 1974 ontstaan. We kunnen haar wording het beste schetsen vanuit het perspectief van de man die in de jaren 1910 tot 1930 de grondslagen voor de zuil heeft gelegd. Hij groeide op in een bevindelijk Haags milieu en verslond reeds als jongeling de oudvaders. Hij zou op de door hem bezochte kweekschool de bijnaam ‘Comrie’ hebben gekregen, naar de achttiende-eeuwse kampioen voor de gereformeerde orthodoxie, Alexander Comrie (1706-1774), aan wiens theologische inzichten hij schatplichtig zou blijven. Gerrit Hendrik Kersten (1882-1948) was schoolgegaan op de gereformeerde Keucheniusschool in Den Haag, volgde de Christelijke Normaalschool die uitging van de Nederlandse Hervormde Kerk en ging in 1899 als kwekeling werken aan dezelfde Keucheniusschool. Er ontstond een conflict met het bestuur nadat hij bezwaren uitte tegen de neocalvinistische opvattingen over de ‘veronderstelde wedergeboorte’.
In 1901 werd Kersten als oefenaar aangenomen door de Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis; in 1902 ving hij zijn werk in het Zeeuwse Meliskerke aan. Zijn onderwijsbevoegdheid kwam hem goed van pas: in het catechisatielokaal van de kerk gaf hij les aan niet-gevaccineerde kinderen. Zonder het zogenaamde ‘pokkenbriefje’ (het bewijs van inenting) hadden zij namelijk geen toegang tot de school. In 1905 werd hij tot predikant bevestigd, het volgende jaar nam hij het beroep aan naar de grote gemeente Rotterdam.
Intussen had hij in de eerste maanden van 1906 de Walcherse Adresbeweging tegen de Vaccinedwang op touw gezet om een einde te maken aan de verplichte vaccinatie van schoolkinderen, waartegen diverse bevindelijk gereformeerden gewetensbezwaren koesterden. Het adres, ondertekend door ongeveer 2000 personen, werd aan de Koningin en aan de Tweede Kamer toegezonden.
Kersten riep via De Standaard van Abraham Kuyper (1837-1920) op te blijven protesteren tegen de vaccinatiedwang.
Dit wijst op vroege politieke belangstelling bij de zojuist tot predikant bevestigde Kersten en evenzeer op een nieuwe fase waarin de bevindelijk gereformeerden waren terechtgekomen: zij berustten niet langer in hun lot, maar namen zelf initiatieven om hun situatie te verbeteren. De drie V’s (Vaccinatieplicht, Verzekeringsdwang en Vrouwenkiesrecht) leidden tot politieke mobilisatie en maatschappelijke organisatie van de bevindelijk gereformeerden. Na de Walcherse Adresbeweging was Kersten in een leidende rol betrokken bij tal van meer structurele vormen van organisatie: in 1907 de fusie van twee kerkelijke splintergroepen tot de Gereformeerde Gemeenten, in 1918 de stichting van de SGP, in 1921 de oprichting van de Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs uitgaande van de Gereformeerde Gemeenten (VGS) en de Gereformeerde Onderwijzers Vereeniging (GOV), in 1927 de Theologische School van de Gereformeerde Gemeenten. Zo was de triangel van kerk, partij en school gesloten.
Kleine Kuyper
Het model voor deze groepsvorming op levensbeschouwelijke basis heeft Kersten niet zelf verzonnen. Hij wordt niet zonder reden weleens een kleine Kuyper genoemd. Evenals Kuyper was Kersten niet alleen de emancipator maar ook de uitvinder van een volksdeel. Kuyper had vanaf ongeveer 1880 met de vorming van het gereformeerde volksdeel en het intern bevorderde cultureel integralisme de toon gezet. De roomsen en de roden volgden zijn voorbeeld. Zo raakte Nederland verdeeld en verzuild. Kersten deed niets anders dan het bestaande voorbeeld volgen. Hij vergaarde groepen bevindelijken die tot dan toe lokaal georiënteerd waren en maximaal in regionale netwerken van gelijkgezinden participeerden. Op hen paste hij het recept-Kuyper toe: lokaal isoleren, nationaal organiseren.
Als een kleine Kuyper riep hij tijdens de oprichtingsvergadering van de SGP zijn volgelingen toe: ‘Eruit mannen! ’t Zwaard aan Uw zijde!’
Er zijn enkele facetten van Kerstens werk die doen vermoeden dat Kuyper en zijn volksdeel van meer dan algemene betekenis zijn geweest voor de leidsman van de stillen in den lande. Een substantieel deel van het SGP-electoraat zat in de rechterflank van de ARP. Het beginselprogramma dat bij de oprichtingsvergadering ter tafel lag, vertoonde opmerkelijke overeenkomsten met dat van de ARP. De Gereformeerde Gemeenten hadden een veel minder nauwe relatie tot de Gereformeerde Kerken dan de SGP tot de ARP. Wel is het opvallend dat juist in de jaren 1910 en 1920 diverse Gereformeerde Gemeenten werden gesticht die deels of geheel voortkwamen uit bezwaarden uit de Gereformeerde Kerken. De in respectievelijk 1913 en 1943 uit de Gereformeerde Kerken overgekomen predikanten Willem den Hengst (1859-1927) en Cornelis Steenblok (1894-1966) werden direct door Kersten ingezet voor de kadervorming in de Gereformeerde Gemeenten.
Een opmerkelijke parallel tussen Kuyper en Kersten betreft de aanleiding tot politieke partijvorming. De Antirevolutionaire Partij (1879) werd geboren uit het Antischoolwetverbond (1872) en het Volkspetitionnement (1878), twee bewegingen in de schoolstrijd.
De Staatkundig Gereformeerde Partij (1918) werd voorbereid door de Walcherse Adresbeweging tegen de Vaccinedwang (1906). Zowel de ARP als de SGP werd dus geboren uit de strijd om de School met de Bijbel. Dat Kuyper van 1901 tot 1905 als minister-president leidinggaf aan een kabinet, heeft Kersten wellicht geïmponeerd en tot eigen actie gestimuleerd.
Neocalvinistisch ethos
Kuyper mocht dan sociologisch het voorbeeld zijn, theologisch was hij dat bepaald niet: de ‘veronderstelde wedergeboorte’ werd door Kersten krachtig bestreden, hij scherpte de verbondsleer aan en werkte aan de dogmatische afgrenzing van de Gereformeerde Gemeenten. Kersten benutte voor de afgrenzing van zijn eigen volksdeel de binnenprotestantse antithese tegenover met name de Gereformeerde Kerken en de ARP; in het kader van de verbondsleer polemiseerde hij ook met de Christelijke Gereformeerde Kerken.
Kersten vond zijn volksdeel uit in de decennia tussen 1910 en 1930. Dat waren precies de jaren waarin de emancipatie van de kuyperiaanse gereformeerden een nieuwe fase inging, een fase waarin het spreekwoordelijke gereformeerde triomfalisme floreerde, een fase ook waarin het intellectualisme veld won. Het culturele integralisme begon zijn vruchten af te werpen, wat ertoe leidde dat verschillende verontrusten de Gereformeerde Kerken verlieten. Kersten nam hen op in zijn nieuwgevormde volksdeel.
Kersten heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de in de historiografie overheersende mening dat we hier te doen hebben met twee elkaar uitsluitende modellen van spiritualiteit: de introverte bevindelijkheid tegenover het extraverte neocalvinisme. Maar Kersten zélf is het voorbeeld van de onjuistheid van deze tegenstelling; hij benutte immers het door Kuyper ontdekte arsenaal aan mogelijkheden om een volksdeel te vormen. Scherp antithetisch zette Kersten zich af tegen de ‘veronderstelde wedergeboorte’. Tegelijkertijd werd hij sterk beïnvloed door het neocalvinistische ethos, vooral in het afgrenzen van de eigen kring en het actief bouwen van eigen instituties. Het belang dat hij hechtte aan kennis en scholing heeft een belangrijke mentaliteitsverandering, een emancipatie in bevindelijke kring teweeggebracht.
Het neocalvinisme heeft als katalysator gewerkt op de bevindelijke groepsvorming, en daarbij een geleidelijke mentaliteitsverandering teweeggebracht in met name de waardering voor cognitieve kennis.
Kerstenscholen
Daartoe werkte hij, gestimuleerd door de Pacificatie van 1917, aan de opbouw van een netwerk van Kerstenscholen. Evenzeer als bij de oprichting van de SGP en de Theologische School moest de predikant-politicus hier geharnaste tegenstanders voor zich zien te winnen. Dat ging niet van de ene op de andere dag en ook niet zonder slag of stoot. De schoolvorming door Kersten vanuit de Gereformeerde Gemeenten was een nieuw fenomeen, ‘van boven’ opgelegd, vaak zonder dat de lokale bevolking erom vroeg. Ook enkele van zijn mede-predikanten waren aanvankelijk geen voorstanders van het stichten van eigen scholen.
Zo moest de in 1920 opgerichte schoolvereniging te Krabbendijke het doen zonder de morele en financiële steun van de kerkenraad van de Gereformeerde Gemeente. Het onderwijs op de plaatselijke School met de Bijbel is nog verantwoord, betoogden de predikant en zijn ouderlingen, en achter het streven van de schoolvereniging zit te veel ‘het eigen ik’. Als succesvol crisismanager wist Kersten de kerkenraad toch mee te krijgen. Niettemin bleek dat na de opening in 1925 niet alle kinderen van Kerstens volksdeel naar de Krabbendijkse school gingen. ‘Het is zeer te betreuren dat zooveel kinderen zyn achter gehouden’, schreef Kersten aan een vriend in het schoolbestuur. ‘Er wordt te Krabbendyke geheuld met die Afgescheidenen, en het wordt tyd dat er schifting komt.’
Dat is nu Kersten ten voeten uit, zoals hij op de dag voor de Kerst van 1925 in Yerseke achter zijn typemachine zat. Om het beginsel zuiver te houden streed hij tegen het ‘heulen’ met andere gereformeerden, en hij trachtte waar mogelijk schifting aan te brengen: kaf van koren, het kostelijke van het snode. Zo vormde hij zijn volksdeel. Het schiftingsproces van Kersten vond in eigen kring niet altijd evenveel weerklank, al had hij ook zijn trouwe medestanders. In 1947 stond de teller op 37 lagere scholen, twee ulo’s en een kweekschool.
Schiftingsproces
Het schiftingsproces dat Kersten doorvoerde, paste in de landelijke trend van groeps- en zuilvorming. Hervormd-gereformeerde predikanten deden op lokaal niveau soms hetzelfde als Kersten. Feitelijk was dit een verlate uitloper van het proces dat Kuyper in gang had gezet met het separeren van zijn eigen groep in kerk, politiek en onderwijs. Die scholen leverden een belangrijke bijdrage aan de ‘etnisering’ van het door Kersten uitgevonden volksdeel. De sociaal-geograaf Hans Knippenberg heeft de verschillende negentiende- eeuwse volksdelen (liberalen, socialisten, orthodox-protestanten, katholieken) als (pseudo)-etnische groepen omschreven. Ook Kerstens volksdeel kan zo getypeerd worden. Een etnische groep heeft vier eigenschappen: (1) haar leden ontvangt zij door geboorte en opvoeding, zelden door keuze op latere leeftijd; (2) zij is in voortdurende interactie met andere etnische groepen en bestaat daarom niet alleen bij zelfbepaling maar evenzeer door definiëring door anderen; (3) het etnische kenmerk overheerst andere vormen van sociale categorisering; (4) door middel van verinnerlijking van de groepscodes wordt het etnisch toebehoren deel van de persoonlijkheid. Bij de tweede eigenschap kunnen we voor wat betreft de bevindelijk gereformeerden denken aan de etiketten ‘dompers’ en ‘zwartekousenkerken’. Het ‘etnische kenmerk’ bij de derde eigenschap is voor hen de bevindelijk gereformeerde leer, die zowel dogmatiek als spiritualiteit omvat, en wel als ‘de oude waarheid’ wordt aangeduid.
In de negentiende eeuw maakten vooral de orthodox-protestanten en rooms-katholieken een proces van etnisering ofwel van toenemende separatie van de omringende wereld door. Dit proces heet ook wel verzuiling en kan volgens Knippenberg omschreven worden als een oplossing voor de op godsdienst gebaseerde etnische diversiteit, namelijk niet de eliminering of marginalisering maar de institutionalisering van de (etnische) verschillen. Het begrip ‘etniciteit’ verdiept ons inzicht in het proces van religieus geïnspireerde groepsvorming, zoals Kersten dat in het kielzog van de grotere volksdelen op gang heeft gebracht. De eigenschappen van een etnische groep doen ons ook eens te meer inzien hoe belangrijk onderwijs en eigen onderwijsorganisaties voor zulke groepen en hun emancipatoire inspanningen waren. De overdracht van het etnische kenmerk (in dit geval ‘de oude waarheid’) alsmede de verinnerlijking van de groepscodes vindt immers voor een niet onbelangrijk deel op school plaats. De intensivering van de bevindelijk gereformeerde organisatiegraad in de jaren zeventig bestond dan ook niet voor niets vooral uit midddelbare reformatorische scholen.
Interkerkelijkheid
Bij het verhaal over Kersten als zuilbouwer dienen we een belangrijk voorbehoud te maken. Hij was niet de onbetwiste leider van alle bevindelijk gereformeerden. Hij werkte vooral binnen zijn eigen kerk, de Gereformeerde Gemeenten, een kerk die uitgroeide tot kerninstitutie van de reformatorische zuil. De SGP was weliswaar niet aan een kerk gebonden, maar sprak alleen de rechtervleugels van de Gereformeerde Bond en de Christelijke Gereformeerde Kerken aan. De Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, opgericht in 1906, was in de eerste decennia van haar bestaan nogal kuyperiaans georiënteerd en derhalve meer op de ARP dan op de SGP gericht. Hugo Visscher (1864-1947), een tijdgenoot van Kersten, vormde in zeker opzicht zijn concurrent omdat hij eenzelfde streven naar groepsvorming in hervormd-gereformeerde kring tentoonspreidde – al werd Visscher, geheel anders dan Kersten, ook inhoudelijk door Kuyper beïnvloed.
Kersten was niet intrinsiek gemotiveerd tot interkerkelijkheid; om de kiesdeler te halen moest hij echter in de SGP wel samenwerken met bevindelijke hervormden en oud gereformeerden. Na de Tweede Wereldoorlog en na de dood van Kersten zou interkerkelijkheid het organisatorisch principe in de reformatorische zuil worden omdat de Gereformeerde Gemeenten zelf eenvoudig te klein waren om een zuil in stand te houden. In diezelfde periode, vanaf ongeveer 1950, voelden de hervormd- gereformeerden die in de neocalvinistische wereld participeerden zich daar steeds minder thuis. Dit leidde tot een nieuwe instroom in de reformatorische zuil. Dat zorgde weer voor nieuwe dynamiek, maar dat is een ander verhaal.
Dr. John Exalto, universitair docent historische pedagogiek
Noten
Deze bijdrage berust op John Exalto, Wordt een heer! Kweekschool De Driestar en de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden (Heerenveen: Groen, 2012), dat op 27 november in Gouda tijdens een symposium gepresenteerd zal worden. Nadere informatie op www.driestar-educatief.nl